Een prima kleedje

2011 / 30 augustus : TekstHeks

Omdat het eindelijk weer eens een mooie dag was en ik al een aantal dagen binnen had gezeten vanwege het slechte weer, besloot ik naar buiten te gaan en een fietstochtje te maken. Ik woon weliswaar in de stad maar hoef slechts een kwartiertje te fietsen om de gebouwen achter me te laten en me ‘buiten’ te wanen. Na een halfuurtje trappen zat ik midden tussen de weilanden. Schaapachtig graasde het vee en een boer liet zijn koe uit. Toen ik voorbij fietste klonk een leutig ‘Heu’, wat weer eens bevestigde dat taal verandert met de omgeving. Ondertussen had mijn fiets een lekker vaartje en waaide de wind het stof uit mijn haren. Boven mij was blauwe lucht met een enkel wit wolkje (dat mocht), onder mij schoot het roze asfalt voorbij en ik had ‘Daar komt de orgelman’ in mijn hoofd.

Toen ik na een kilometertje of 15 besloot dat het tijd werd om de benen even rust te geven vond ik een mooi veldje met weidebloemen en stapte ik af, om meteen los te barsten in een verschrikkelijke niesbui. Leve de zomer. Het gras was nog vochtig van de regen van de afgelopen dagen maar dat mocht de pret niet drukken: ik beschikte immers over een Kleedje. Het Kleedje behoeft enige uitleg. Het betreft hier namelijk niet een ordinair lapje stof en evenmin een Vlaams jurkje. Mijn Kleedje is een handgeweven doek van zachte stof, aan de ene kant voorzien van een blauw met groen ruitjespatroon en aan de andere kant van een stuk zeildoek. Hierdoor is het uitermate geschikt om te zitten op vochtige grond, die we in ons land en zeker deze zomer, nu eenmaal vaak aantreffen. Het Kleedje is een zogeheten Picknick-kleedje en wordt gewoonlijk ook om die reden door mij meegenomen wanneer ik mij met recreatieve intenties buiten de stad begeef. Maar hoewel ik dol ben op picknicken en me daartoe ook geen gelegenheid laat ontnemen had ik vandaag geen broodjes, salade of koude kip bij me, alleen een fles water en een paar rolletjes drop. Maar voordat ik me hieraan tegoed kon doen moest ik eerst het Kleedje neerleggen oftewel spreiden.

Het Spreiden Van Het Kleedje lijkt eenvoudig maar is het niet. Allereerst moet een geschikte plek worden gevonden om het Kleedje te spreiden. Dat wil zeggen: een stukje vlakke grond, liefst horizontaal, om wegglijden van ledematen of hele lichamen te voorkomen, en bij voorkeur zonder hinderlijke obstakels zoals takjes, steentjes of beestjes. Takjes en steentjes kunnen op vervelende wijze in de rug of andere ledematen prikken maar zijn eenvoudig te verwijderen. Beestjes hebben daarentegen de vervelende eigenschap niet stil te zitten en bij voorkeur op personen of etenswaren te kruipen, wat tot menselijke ergernis kan leiden. Bovendien kriebelen ze meestal en soms bijten ze ook nog.

Zodoende was ik een tijdje bezig met het verwijderen van scherpe voorwerpen en hinderlijk gedierte en spreidde tenslotte het Kleedje, en toen ik vond dat het er naar wens uitzag zette ik mij neer, nam een flinke slok water en peuterde enkele dropjes uit hun papiertjes, en strekte me vervolgens behaaglijk op mijn rug uit. De schapen die ik eerder nog in de wei had zien staan grazen hingen nu in de lucht en dreven langzaam voorbij. De zon brandde en al snel vielen mijn ogen dicht. Ik doezelde weg en droomde dat mijn Kleedje kon vliegen, het was een Vliegend Kleedje geworden en ik vloog de witte schaapjes tegemoet. Toen werd ik wakker van een fietsbel.

De man die voor me stond was denk ik een jaar of 70. Zijn haar was wit en zijn gezicht gegroefd maar zijn ogen stonden helder en intelligent. „Het is niet goed om op een onbewaakte plek als deze te slapen,” sprak hij streng. „De jeugd is onbezorgd en let niet op mogelijke gevaren.” Nu was ik beslist geen 20 meer en had ook de 30 al een tijdje achter me gelaten, maar in de ogen van iemand van zijn leeftijd zag ik er ongetwijfeld nog jeugdig uit. „Ik zit hier maar wat te zitten, het was niet mijn bedoeling om in slaap te vallen,” sprak ik. Om de een of andere reden had ik het gevoel mij te moeten verontschuldigen voor mijn nietsdoen, zomaar op een kleedje te zitten langs de kant van de weg. „’t Is al goed,” zei hij, al wat vriendelijker. „Zo’n fietstochtje gaat wel in de benen zitten zeg.” En met een „Hehe, effe zitten,” plofte hij naast met op het blauwgroen geruite kleedje neer. „50 kilometer,” sprak de man. Ik keek hem bewonderend aan. 50 kilometer. Hij moest over een goede conditie beschikken, want afgezien van zijn duidelijke opluchting dat hij even van de fiets af langs de kant van de weg kon zitten zag hij er niet vermoeid uit. Ik presenteerde hem dropjes die hij gretig aannam. Zelf nam ik er ook nog een. Een tijdlang zaten we allebei sabbelend op de zwarte lekkernij van de zon te genieten.

„Hier stond vroeger de Watermolen,” zei de man ineens. Ik keek verbaasd. Een watermolen? Daar was water voor nodig. Stromend water wel te verstaan. En afgezien van de regen van de afgelopen weken was er in de wijde omtrek geen water te bekennen. „Het was geen echte watermolen,” zei de man, „het werd alleen de Watermolen genoemd. Het was een dekmantel voor criminele activiteiten. Witwassen van geld en zo. Vandaar de naam Watermolen. Van wassen, begrijp je.” Ik begreep het. „En wat is er van de Watermolen geworden?” vroeg ik. „Afgefikt,” zei de man. „Op een goeie dag ontstond er brand, niemand weet waardoor precies, misschien gewoon een brandende sigarettepeuk op de verkeerde plek. De inhoud van het gebouw bestond immers uit stapels papiergeld. Dat wil wel branden. De rookwolken waren tot in de stad te zien. Van heinde en ver stroomden belangstellenden naar de plek maar te laat: alles was al tot de grond afgebrand, er was geen snippertje papier meer over. En van de boeven geen spoor. Ze zijn nooit teruggevonden.”

Na dit zonderlinge verhaal stapte de man weer op zijn fiets, bedankte mij voor mijn gezelschap en de dropjes en reed weg, met een pittig vaartje dat ik hem niet nadeed.

Net toen ik besloot dat het ook voor mij tijd werd weer eens op te stappen en nog een stukje te rijden, hoorde ik een harde knal en meteen daarop een geluid van piepende remmen. Ik keek op en zag iets verderop twee fietsers waarvan de een zich naast zijn fiets bevond en zijn voorband inspecteerde. Zelfs van waar ik stond kon ik zien dat het om een lekke band ging. Ik zag de ene, die met de lekke band, druk gebaren naar de andere, die zijn schouders ophaalde. Ik kon niet verstaan wat ze zeiden, maar ze begonnen in mijn richting te lopen.

Toen ze ter hoogte van mijn Kleedje waren aangekomen was de lekke voorband al zodanig uit model dat hij half naast de velg hing en kraakte bij iedere wielomwenteling. Niet echt bevorderlijk voor de kwaliteit van de band. Het gezicht van de fietser stond dan ook grimmig. „Hee makker, heb jij toevallig bandenplak bij je?” gromde hij. Hij had geluk. In een voorzienige blik had ik vanmorgen een doosje plakkers bij me gestoken, wetend dat een lekke band oplopen buiten de stad tot een lange onaangename wandeling terug kan leiden. Wandelen is leuk maar niet met een fiets met lekke banden aan de hand. Ik groef het doosje op uit mijn fietstas en presenteerde het trots aan de onfortuinlijke fietser, die zich er meteen op stortte en al snel in de weer was met bandenlichters, plakkers en solutie. Tussen de bezigheden door nam hij zelf ook af en toe een snuifje, en al snel stond er een aangename glimlach op zijn gezicht. „Goed spul,” mompelde hij.

Toen het plakken was gebeurd en de band weer min of meer om de velg heen was gesjord, maar nog steeds even plat was, bedacht ik me dat ik geen fietspomp bij me had. Niet zo goochem van mij, maar daar hadden we op dit moment weinig aan. We zouden moeten wachten op de volgende fietser en hopen dat die wel een pomp bij zich had. Om de tijd te doden gingen we gedrieën op het Kleedje zitten. De fietsers waren beter beproviand dan ik en hadden behalve broodjes en mueslikoeken ook een fles wijn bij zich. De fles wijn ging rond en ik presenteerde opnieuw mijn dropjes, en na ieder ook een snuifje uit de solutietube te hebben genomen zag de wereld er ineens heel anders uit.

Ik keek omhoog en zag dat de witte schaapjes elkaar bij de hand hadden genomen en een rondedansje maakten om de zon. De twee fietsers waren veranderd in veulens en zaten elkaar al hinnikend door het gras achterna. Mijn fiets had zich uitgestrekt in het gras en leek morseseinen uit te zenden: h-e-t-i-s-h-i-e-r-f-a-n-t-a-s-t-i-s-c-h. Ik bedacht dat ik dat toch maar aan mijn Kleedje te danken had en voelde me voor het eerst sinds lange tijd intens gelukkig.

DETLEVSKI