Van de pen en het papier

2011 / 8 augustus : TekstHeks

Toen ik gisteravond laat thuis kwam, na het drinken van een wijntje in een buurtcafé en met de aankomende slaap al enigszins in de ogen, viel het me op dat de stapels papieren, die normaal gesproken rustig op mijn bureau liggen te wachten om uitgezocht te worden, daar niet meer lagen. In plaats daarvan lagen de A4-tjes her en der verspreid over de vloer van mijn woonkamer, sommige met de bedrukte kant naar boven, anderen met de tekst demonstratief naar beneden alsof ze wilden zeggen ‘wij weten dat je ons niet de moeite waard vindt anders zou je ons allang geordend en opgeborgen hebben’.

Het zal een windvlaag zijn geweest, was mijn eerste gedachte. Normaal gesproken zou dat niet zo onwaarschijnlijk zijn geweest want mijn bureau staat naast het raam. Maar deze avond had ik juist, voordat ik het huis verliet, de ramen gesloten vanwege de voorspelde regen. Die overigens niet gevallen was; het KNMI gaat ook wel eens in gunstige zin de mist in.

Geen wind dus. Muizen? Die had ik al heel lang niet meer gehoord, laat staan gezien, sinds mijn buurvrouw, die een panische angst heeft voor alles wat klein is en loopt, vliegt of kruipt, het hele trappenhuis van muizenvalletjes heeft voorzien. Als bewoner ben ik er aan gewend geraakt, maar een onfortuinlijke bezoeker wil nog wel eens op pijnlijke wijze met een teen in zo’n valletje klem komen te zitten. Met name in de zomer, als de weersomstandigheden het dragen van teenslippers mogelijk maken. Voor ongewenste insluipers hoef ik in elk geval niet te vrezen. Tenzij ze een carrière als acrobaat gevolgd hebben en via het raam naar binnen klimmen, natuurlijk.

Muizen en insluipers kon ik dus ook van de lijst met mogelijke oorzaken uitsluiten.

Net toen ik stond te overdenken of de stapels, die er gewoonlijk uitzien als keurige en stabiele torentjes, gewoon per ongeluk waren omgevallen, zag ik vanuit mijn ooghoek iets bewegen. Iets wegrennen, om precies te zijn. Anders kan ik het niet uitdrukken. Het was net of een klein IETS door mijn kamer rende. Wat het was kon ik niet zien, omdat het zwakke lampje van de schemerlamp dat ik bij binnenkomst had aangestoken, niet voldoende was om mijn avondlijke kamer in vol licht te doen baden.

Het IETS was in elk geval groter dan een muis, maar kleiner dan een kat. Nu had ik het onderwerp ‘muis’, en daarmee eigenlijk alle kleine dieren, al uitgesloten, maar toen ik dit IETS zo duidelijk zag rennen begon ik toch weer aan een dier te denken. Wat het ook was, ik zou het moeten vangen. Maar hoe vang je een IETS? Ik wist immers niets. Zou het kunnen vliegen? Was het giftig? Kon het bijten? Hoe zou het reageren?

Intussen was het IETS onder de bank verdwenen en, zo constateerde ik, er niet aan de andere kant onder vandaan gekomen, zodat het er nog steeds moest zitten. De grootte van het IETS schattend besloot ik dat een grote bloempot het meest geschikte voorwerp zou zijn. Ik zou de bank moeten verschuiven, en zodra het IETS er onder vandaan kwam zou ik de pot over hem heen zetten en voilà.

Dat klonk eenvoudiger dan het was. Ik houd van comfort en dat houdt onder meer in dat ik graag lekker zit. Mijn bank is een ruime met veel kussens beladen vierzits, die zich niet zo makkelijk laat verplaatsen. Bovendien wilde ik niet het risico lopen dat ik per ongeluk met een poot van de bank het IETS zou raken. Ik ben een mens- en dierlievend persoon en wat het ook was dat zich onder mijn meubilair schuilhield, ik wilde het graag onbeschadigd tevoorschijn halen.

Dus na een paar voorzichtige vergeefse pogingen om het zitmeubel op te tillen besloot ik het van onderlangs te proberen en ging op mijn knieën vóór de bank op de grond liggen. Het was er donker, erg donker, dus pakte ik de zaklamp die ik altijd bij me draag - erg handig voor als de straatverlichting voor de buitendeur weer eens is uitgevallen en ik het sleutelgat niet meer kan vinden - en scheen ermee onder de bank. In eerste instantie zag ik nog steeds niets, behalve wat oude spinnewebben en stof dat zich onder de bank had opgehoopt, en ik begon al te vrezen dat het IETS zich toch nog, terwijl ik stond te prutsen, via de zijkant van de bank uit de voeten had gemaakt. Maar toen viel mijn oog op een onregelmatigheid aan de onderkant van de bank. Een langwerpig voorwerp dat niet tot de vering van de bank leek te behoren, en dat ook geen stofdraad was. Het IETS.

Ik durfde er niet met mijn zaklamp op te schijnen uit angst dat het dan de benen (of poten) zou nemen, dus ik kon nog steeds niet zien wat het nu eigenlijk was, maar het was duidelijk dat het leefde: het bewoog ritmisch op een soort ademhaling. Ik begreep dat het een kwestie was van nu of nooit, spande al mijn spieren en deed één snelle greep en had beet. Langzaam trok ik mijn hand met het IETS erin onder de bank vandaan en bekeek de oogst van de avond.

Tot mijn grote verbazing hield ik een pen in mijn hand. Niet van het soort plastic pennen dat men bij een supermarkt of warenhuis kan kopen, maar een zeer fraai model, van glanzend blauwachtig metaal dat dichter bij de punt steeds donkerder leek te worden. Maar wel een pen. En de pen ademde.

Toen ik van mijn eerste verbazing was bekomen begon ik de ‘pen’ oftewel het IETS in mijn hand beter te bekijken, en al gauw zag ik dat er over de gehele lengte kleine uitsteeksels aan zaten. Een soort pootjes. Daarmee kon het IETS dus rennen, en zich aan de onderkant van de bank vastklampen. Ook had het twee kleine voelsprieten, die een beetje zenuwachtig heen en weer bewogen, en pas toen ik goed keek zag ik dat onder de voelsprieten kleine oogjes zaten. Kraaloogjes, waarmee het IETS mij aankeek. En toen begon het IETS te praten.

Het IETS had geen duidelijk aanwezige mond, het was meer een soort klepje aan de zijkant dat tijdens het praten open en dicht ging. Maar dat beïnvloedde de kwaliteit van het geluid niet; het IETS was duidelijk te verstaan, en sprak bovendien mijn eigen taal.

Het IETS behoorde inderdaad tot de familie der pennen. Hij was niet afkomstig uit mijn eigen pennenvoorraad, die zich gewoonlijk door het hele huis verspreid in lege koffieblikken bevindt of gewoon los rondslingert tussen de papieren op mijn bureau of tussen de lege koffiekopjes op mijn tafel. Af en toe vind ik zelfs wel eens een al verloren gewaande pen terug in mijn bed of tussen de kussens van de bank. Maar deze pen kwam van buiten mijn huis.

De pen had vernomen dat ik al jaren schreef maar nog nooit iets gepubliceerd had. Zelf schreef hij ook, niet veel, maar zo af en toe, als zijn meester boodschappen moest doen, mocht hij wat namen van artikelen op een klein stukje papier krabbelen. Of een kattebelletje voor de vrouw van de meester opkrabbelen: ‘Ben vanavond wat later thuis’. Een hoogst enkele keer, als de meester en zijn vrouw onenigheid hadden gehad, mocht hij zelfs een klein briefje schrijven. De meester zat dan soms urenlang te piekeren wat hij zou opschrijven, en als de woorden eindelijk kwamen deed de pen zijn uiterste best die zo mooi mogelijk, met sierlijke krulletters, te noteren. Maar dat alles viel volgens hem in het niet bij het schrijven van verhalen.

Het was niet alleen uit nieuwsgierigheid naar mijn werk dat de pen had besloten naar mij toe te komen, maar ook in de hoop dat hij bij mij misschien eens wat interessanter werk te verrichten zou krijgen dan het opkrabbelen van boodschappenlijstjes of het bemiddelen bij echtelijke ruzies. Met andere woorden: de pen solliciteerde naar een nieuwe baan. Niet dat hij meteen het schrijven van een boek ambieerde; het was een nederige pen en hij was bereid op te klimmen van eenvoudig boodschappenhulpje, via het optekenen van mijn spontane ingevingen op gele plaknotitieblaadjes - waar gewoonlijk mijn hele woning mee zit volgeplakt zodat ik al lang niet meer weet welke nog relevant zijn en welke al lang overjarig - naar het voorzichtig schrijven van een eerste brief of kort gedicht.

Omdat de pen zijn nieuwsgierigheid niet had kunnen bedwingen en hij mij niet thuis had getroffen toen hij door het ventilatierooster naar binnen was gekleuterd, was hij tussen de papieren op mijn bureau gaan rommelen en had daarbij per ongeluk de stapels omgegooid. Dat was de situatie zoals ik die had aangetroffen toen ik die avond, in licht aangeschoten toestand, thuiskwam.

Toen ik alle papieren weer bij elkaar geraapt had en, min of meer geordend, terug op de tafel had gelegd en mezelf een verse kop koffie had ingeschonken, keek ik opnieuw naar de pen, die mij verwachtingsvol aankeek. ‘OK, laten we het dan maar eens met jou proberen,’ zei ik, en zette de pen op mijn schrijftafel achter een stapeltje blanco papier. En de pen begon spontaan te schrijven.

DETLEVSKI